niers en forensen hebben er hun villaatjes gezet.
Want het lage kleiland is op het oogenblik niet
,,in de mode" bij „het publiek". Vreemd, welbe
schouwd, die mode, ook in het genieten van bui
tenlucht en natuurschoon. Men moet dit land be
zoeken in het voorjaar, wanneer het gras jong is en
de hemel glanzend blauw en wanneer de vrucht-
boomen in vollen bloei staan. In het noorden, bij
Bunnik en Vechten en helemaal in het zuiden bij
Wijk bij Duurstede ziet men dan de welige pracht
van de groene weiden, waarop zwarte stammen, in
rijen geschaard als soldaten in het gelid, een dik dek
van witte en rose bloesem torschende. Maar tus-
schen deze streken in, bij Odijk en overal langs de
Langbroeker Wetering, vindt men bij de kleine
boerderijen groote zal men er vergeefs zoeken
slechts enkele bloeiende boomen. In hun alleen
heid, zich spiegelend in sloot of wetering, komt de
bloesempracht hier nog wel zoo goed tot haar
recht als bij de vaakgeroemde veelheid in de echte
boomgaardgèbieden. Zij bieden een minder groots
maar wel een veel liefelijker aanzien. De weilan
den zijn er een beetje eentonig, maar niet méér,
welbeschouwd, dan de uitgestrekte beuken- of
dennenbosschen verderop. Er heerscht op de
smalle wegen een landelijke rust die weldadig is.
Het is er gemoedelijk, eenvoudig, stil. Want het is,
nog steeds, een vergeten hoek van ons land. Ginds,
op twintig minuten afstand, racen auto's voort en
denderen propvolle trams langs den straatweg.
Welk een tegenstelling, die twee dicht bij elkaar
gelegen strooken grond! Altijd heeft dit contrast
bestaan; reeds in de oudste tijden van bewoning
hadden, zooals wij zagen, zand en klei ieder hun
eigen historie. Steeds vormde de lijn die de natuur
dwars door zuid-oost Utrecht trok, toen hier in het
Riss-glaciale tijdperk de grondmoraine van een
gletscher haar eindpunt vond, de scheiding tusschen
181