schelaan, die in vroeger jaren naar den Doornschen straatweg liep, is gevallen, trekt de Leeuwenburg- sche laan nog menig wandelaar." Een andere auteur uit de 19de eeuw, mevrouw A. B. van Meerten-Schilperoort, vond in haar „Reis door het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg" (tweede deel, 1823) „de dorpjes Doorn en Driebergen niet groot, noch aanzienlijk; doch derzelver ligging is bekoor lijk. Men heeft ook aldaar vele buitenplaatsen aan gelegd. Wij vonden hier weder de Geldersche gulheid." De laatste opmerking is merkwaardig want zij leert ons welk soort van landschap in dezen tijd in Nederland het hoogst gewaardeerd werd. De Geldersche zandgronden, de grillige eiken en de heiden met schapen van Oosterbeek en Velp waren toen een natuur-ideaal waarmee ieder ander land- schapsschoon vergeleken werd. Mevrouw Van Meerten stond in deze opvatting niet alleen. Christemeyer oordeelde b.v. dat het Utrechtsche heuvelland „zoo volkomen het aanzien van een Geldersch landschap heeft dat men zich dikwerf te midden van een der schoonste gedeelten van Gelderland meent verplaatst te zien. Eene zaak echter wordt hier doorgaans gemist; het zijn die frisch stroomende beken, welke men in het Gel dersch lustoord veel aantreft. Wel is waar, in de buitenplaatsen hier zijn groote vijvers en water partijen; doch het is mijn oogmerk thans niet, van deze te spreken. Maar dat gemis wordt ruim schoots vergoed door andere schoonheden der natuur." Ook hij reisde dus eigenlijk liever in het Geldersche! Nog in 1905 hooren wij hetzelfde ge luid in dr H. Blink's aardrijkskundig werk „Van Eems tot Schelde"„Zelden vindt men ergens, Gelderland uitgezonderd, zulke statige beuken lanen en heerlijke bosschen van eikenhout en dennen, afgewisseld met plekken van heide, als in 151

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1949 | | pagina 165