legd; gelijk men vorig jaar er nieuwe in de nabij
heid van Rijzenburg en Driebergen zag ontstaan."
De Amsterdammer J. B. Stoop die in 1837 het bui
ten Molenbosch tusschen Zeist en Driebergen
stichtte als zomerverblijf, bezat verder oostelijk nog
een uitgestrekt goed, genaamd Héideoord. Het had
een oppervlakte van 200 bunder en was een voor
malig heideveld aan den weg van Zeist naar Wou
denberg. Met zorg liet hij het veranderen in bouw
en weiland en in bosch. Er werden een boerderij
en eenige arbeiderswoningen op gebouwd. Een
goed voorbeeld hoe de rijke Amsterdammers uit
het midden van de 19de eeuw vacantie-genoegens
en tegelijk geldbelegging zochten in de Stichtsche
Lustwarande, op dezelfde wijze als hun voorvade
ren het in de 17de en 18de eeuw gedaan hadden in
de Beemster en Kennemerland, aan de oevers van
Amstel, Vecht en Gein.
Terwijl Christemeyer schreef ging het stichten van
landgoederen voort. Op „een der hoogste vlakten
van de Doornsche heide", vertelt hij, „wordt thans
een landgoed aangelegd, hetwelk den naam van
Zonheuvel (Van den Heer N. J. van Bennekom)
zal voeren."
Verder ging schrijver met zijn lof voor Utrechts'
bosschen. Te Rhijnauwen genoot hij van „het
gezigt van deze prachtige beukendreef, wier statig
donker nog vermeerderd wordt, door de scha
duwen der hooge bosschaadjes van het landgoed
Nieuwenhof" gelegen „onder de schaduwen van
het hooge geboomte." Bij Driebergen bezocht hij
„het beroemde bosch; dat tot het landgoed Rijzen
burg behoort, en waarin de wandeling vrij staat,
te bezoeken. Niet minder rijk aan schoone, beziens
waardige partijen dan dat van Zeist, is het Rijzen-
burgsche bosch in omvang veel uitgestrekter"; en
„de romaneske waterpartijen en boschpriëelen
in den omtrek der zoogenaamde Zwitsersche brug,
149