men ziet om naar nieuwe bestaansmiddelen. Industrie-ves
tiging lijkt de enige oplossing om aan de vrijkomende
veenarbeiders en vooral aan hun kinderen werkgelegen
heid te verschaffen.
Vroeger, toen het nog niet was vergraven, was overal in
Drenthe veen te vinden, hetzij in grote complexen aaneen,
hetzij in verspreide „veentjes". Het veen ontstond daar op
laaggelegen, vochtige plaatsen, in kommen en plassen en
meren. Door het jaarlijks afsterven en weer aangroeien
der veen-vegetatie ontwikkelde zich, jaar na jaar, in een
periode van eeuwen, soms een metersdikke veenlaag. Uit al
die verspreide kleine „veentjes" haalden de boeren jaar
in, jaar uit, hun turf voor eigen gebruik. Elk voorjaar trok
men er met de schop op uit, stak wat men voor de winter
en voor kook-doeleinden nodig had, zette het te drogen en
haalde het per wagen naar huis. Ook dit begint op de
meeste plaatsen geschiedenis te worden. Ook de veentjes
raken uitgeput.
In de grote veen-complexen werd de vervening op veel
grootscheepser schaal ter hand genomen. Men werkte hier
meer industrieel, voor de export, de binnenlandse export
wel te verstaan. In deze uitgestrekte veengebieden ontston
den de veenkoloniën, merkwaardige nederzettingen, wier
namen ons als vanzelf weer terugbrengen in de sfeer van
de lagere school, waar we ze leerden: Klazienaveen, Em-
mercompascuüm, Emmererfscheidenveen, Zwartemeer,
Nieuw-Amsterdam, Nieuw-Dordrecht, Erica, Bargercom-
pascuüm, Gasselternijveen, de zogenaamde „Monden": de
Exloër-, Buiner-, Weerdinger- en Gasselternijveense mond,
dan het langgestrekte Smilde, langs de Drentse Hoofd
vaart, en het tot één van Drenthe's grotere centra uitge
groeide Hoogeveen.
Deze veenkoloniën hadden, zeker aanvankelijk, een geheel
andere functie dan de direct als agrarische nederzettingen
gestichte andere Drentse dorpen. Bij de opzet van een
veenkolonie ging het allereerst om de turfwinning. De
landbouw komt er pas op de tweede plaats. Op den duur
echter gaat ook in de veenkoloniën de landbouw een steeds
90