ticulieren, die er een boerderij wilden stichten. De grootte
en de vorm dier plaatsen werden in belangrijke mate be-
invloed door de eisen, die de vervening aan de indeling
van het terrein stelde. In het bijzonder werd de lengte en
de breedte der boerenplaatsen bepaald door de ligging
van het kanalenstelsel, dat ten behoeve der vervening was
gegraven.
In de loop der jaren zijn in het veenkoloniale gebied ver
schillende kanalensystemen toegepast. Hiervan is het één
kanaal-systeem het oudste en het eenvoudigste. Er is één
hoofdkanaal, van waar uit - liefst loodrecht - naar links
en rechts, op vaste onderlinge afstanden, kleinere zijkana
len de „wijken" het veen in gaan. De onderlinge af
stand tussen de wijken bedraagt in de oudere veenkoloniën
van dit type 160 tot 170 meter, in de latere 200 meter.
Tussen twee wijken komen dan telkens, met het front naar
het hoofdkanaal, twee boerenplaatsen, elk dus 80 tot 100
meter breed. Deze frontbreedte is betrekkelijk gering en zo
kregen de oudere veenkoloniale bedrijven een langgerekte
vorm. De diepte van de plaatsen werd bepaald door de
diepte van het in cultuur te brengen veen-complex, te
rekenen van het hoofdkanaal.
Er kwamen echter niet slechts boerderijen langs dit hoofd
kanaal. Tussen de boerderijen in werden ook arbeiders
woningen gebouwd en hier en daar, op daarvoor min of
meer geschikte plaatsen, liefst in de buurt van een brug
over het hoofdkanaal, vestigden zich neringdoenden en
ambachtslieden. Zo ontstond er langs de kanalen overal
lintbebouwing, hier wat dichter opeen, daar wat meer
open, meestal aan weerszijden, maar toch het dichtst aan
die kant van het hoofdkanaal, waar de hoofdverkeersweg
lag.
Een belangrijk nadeel van dit één-kanaal-systeem is, dat
steeds, iedere 160 of 200 meter, bij de uitmonding van de
wijken een brug over die wijk moet worden gebouwd. In
tijden met een gering verkeer leverde dit nog niet zoveel
moeilijkheden op. Men kon toen met eenvoudige houten
bruggetjes volstaan. Maar nu zware trailers en opleggers
93