werk versierd (PI. IV, 9) die uit den Frieschen bodem te voorschijn zijn gekomen, ligt m.i. toch voor de hand. Het voorkomen van met de Manninga-dracht overeenkomende afbeeldingen in de Friesche kronieken van Ubbo Emmius, Winsemius, Hamcomius enz. laten zien, dat deze dracht niet alleen in Oost-Friesland, maar ook in Friesland tusschen de Lauwers en het Vlie gedragen is. Voor West-Friesland, dat lang vóór 1300 van 't overige Friesland is afgescheiden, is, voor zoover mij bekend, niet aan te nemen, dat het iets met de Manninga-dracht te maken heeft gehad. Duidelijk is in deze dracht het verschil- op te merken tusschen een heeren- en dames- en een boerendracht. Wat de dracht van de Friesche adel en aanzien lijken betreft, in het tweede deel van de 16e en begin van de 17e eeuw, zijn wij uitstekend ingelicht door de vele portretten eerst van den schilder A. A. van Cronenburg, later van Wybrand de Geest en hunne tijdgenooten. Navolging van de kleurige gespleten kleeding der Duitsche huurlingen, de z.g.n. Lands- knechte Tracht" komt hier in de 16e eeuw geregeld voor. De hoofdbedekking van de Friesche boerin was van ouds het haarnet en de om het hoofd geknoopte of gespelde „holdoek". In het eind van de 16e en begin 17e eeuw zien wij daarvoor in de plaats of liever daarnaast 't oorijzer en de kanten muts opkomen, die in de 18e, doch vooral in de 19e eeuw zoozeer tot ont wikkeling zijn gekomen, dat ze het kenmerkend type geworden zijn van de Friesche volksdracht. Ik meen dat dit oorijzer met de kanten muts, dat zich ook, zij het op andere wijze, over Zeeland en Holland en langs de Zuiderzeekusten heeft verspreid, een navol ging van de vrouwenhoofddracht uit de Zuidelijke Ne derlanden is. Duidelijk zien wij echter de aloude dracht van de Friesche boerin, die in haar werktenu de hoofddoek 96

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1948 | | pagina 99