tevens ,,'bloedleters" genaamd en dus beoefenaars der
geneeskunde.
Verschillende dezer ambachten waren al tot gilden
vereenigd als het pelsers-gilde, het marsersgilde, het
smodengilde, enz. De grenzen van deze gilden waren
niet eng en dikwijls vrij willekeurig getrokken. In het
pelsersgilde waren niet alleen de pels-bewerkers, doch
ook de schoenmakers opgenomen, in het smeden-gilde
waren opgenomen de grof smeden, hoefslagers, slotel-
maickers doch ook de goudsmeden, coperslaghers en
„alle die gheen, die mitten hammer uten vier nije
werck maken." Over wat deze kunstnijveren maakten
wordt weinig gezegd al zullen „de harnasche ende
geweer", dit zijn de pieken, zwaarden, dolken enz.,
waarvan ieder burger voorzien moest zijn, „de lan-
teernen en hoems", die zij bij de verplichte nachtwaeck
mee moesten brengen, „de seynen en het gereedschap",
dat de boer uit de omgeving kwam koopen, „de mes
sen en spikeren" voor de mede-burgers gemaakt wel
eigen handwerk zijn geweest.
Zaken van weelde, die ik vermeld vond, waren door
de kooplieden uit het buitenland ingevoerd als „zijde-
werck ende zijde laeckenen, lawterfijn, karmesyn ende
flauwiel, dubbelt en inckel zijden satijn" en andere
kleedingstoffen, afkomstig uit Brugge, Doomick en
Armentières.
De dagelijksche drank het bier moest getapt worden
„in tynnen kannen, die gepegelt waren en het stadt-
merck moesten dragen" en werd deels in de stad ge
brouwen, deels van buiten o.a. Haarlem en Hamburg
ingevoerd. Toen het brouwersgilde in 1482 wist te
bewerken, dat de invoer van vreemd bier verboden
werd, ontstond hierover in 1487 het z.g.n. bieroproer.
Tusschen de door de wijntappers geïmporteerde wijnen
werd een scherpe scheiding gemaakt. Zij, die Rijnsche
wijnen uyttapten mochten niet tegelijkertijd „Wester-
sche Poytouwen (uit Poitiers?) oft andere lichte vette
46