Ik meende goed te doen in mijn inleiding tot (dit
hoofdstuk voldoende licht te laten vallen op de groote
rol, die de kloosters hier in deze eeuwen in het econo
mische en cultuurleven hebben gespeeld en op de om
geving, waarin zij optraden. Vooral ook op het gebied
der ambachtskunst was de kloosterbeschaving van de
elfde tot de zestiende eeuw van overwegend belang.
Naast den kloosterinvloed moeten wij in deze eeuwen
rekening houden met de opkomst der steden. Na den
Karolingischen tijd bleef Friesland in naam behooren
tot het Duitsche rijk en zien wij de Duitsche keizers
zich dan ook af en toe met dit afgelegen landje be
moeien. Zoo kende de Keizer in de elfde eeuw grafe
lijke rechten toe aan de Brunonen, een in Brunswijk
heerschend gravengeslacht. Op last van deze Brunonen
werden te Leeuwarden, Stavoren, Bolsward en
Dokkum munten geslagen. Deze muntjes, uit het mid
den van de ne eeuw, worden in grooten getale op
allerlei plaatsen langs de Oostzee gevonden, waaruit
blijkt, dat de Friesche schipper en koopman toen in en
op die landen handel dreef en tevens, dat deze Friesche
stadjes in de ne eeuw reeds ver buiten de grenzen
bekend waren en er als voldoende credietwaardig wer
den beschouwd.
Ook treffen wij herhaaldelijk contact met Lübeck
en andere steden van de Duitsche Hanse aan, terwijl
Stavoren en Hindeloopen reeds van 1224 af ook in
den handel op Engeland worden genoemd.
In de steden begonnen zich toen de ambachten te ont
wikkelen en zullen zeker reedsspoedig de van oudsher
bestaan hebbende geestelijke gilden zich tot ambachts
gilden hebben ontwikkeld of zullen naast die geeste
lijke gilden zich ambachtsgilden gevestigd hebben.
De positie van die Friesche stadjes in de ne en
12e eeuw is m.i. dan ook nauwelijks denkbaar, als wij
niet tevens aannemen, dat daar toen reeds schippers
en koopmansverbanden hebben bestaan, die, wanneer
35