daarvan lag het onbegaanbare gebied der hoog
venen, daartusschen het z.g.n. lage midden van Fries
land, de laagveenstreek zich uitstrekkende van het
Zuid-Westen (Stavoren) naar het Noord-Oosten
(Dokkum). In den terpentijd was dit zeker een moei
lijk toegankelijke strook niemandsland, alleen ge
schikt voor jacht en visscherij. De groote watertoevoer
uit het Oosten zal deze streek zeker het karakter van
moerasland hebben gegeven. In vóórhistorische tijden
hebben hier echter bosschen van dennen, eiken, ber
ken, elzen, hazelaars, enz. gestaan, wat erop wijst, dat
de gronden toen daarvoor voldoende droog gelegen
hebben. Bij ontginningen hier te voorschijn komende
stobben, deels verkoolde boomstronken leveren nog de
bewijzen, dat dezë 'bosschen door uit het Zuid-Westen
opkomende stormen, die waarschijnlijk vergezeld gin
gen van branden, zijn verwoest.
In den kloostertijd moet er gaandeweg ook behoefte
zijn ontstaan oni deze veenstreek in ontginning te
brengen en bewoonbaar te maken. In de Beneficiaal-
boeken, waarbij opgave van de geestelijke goederen
aan de regeering van Karei V moest worden gedaan,
kunnen wij echter lezen hoe deze veenstreken ten
Oosten van en onder het behoor van Grouw in het
midden van de 16e eeuw nog maar nauwelijks voor
ontginning in aanmerking kwamen. Wij zullen ons dit
lage midden vooral na het leggen van den om-
sluitdijk moeten voorstellen als de zak, het water
reservoir, zoowel voor de zand- als voor de kleigron
den. De waterstanden zullen hier vooral in den winter
hoog geweest zijn, een voortdurende afvloeiing van
het water naar de zee was noodzakelijk. Op merk
waardige wijze blijkt dit wel uit een door den Heer
Van Buij tenen gepubliceerde klacht van den haven
meester van Hindeloopen in 1642 naar aanleiding van
plannen tot het inpolderen van de Haanmeer, waarbij
hij wijst op de wenschelijkheid van de vrije afstroo-
33
3