wateren dezer groote plassen. Mogelijk is het ech
ter ook, dat deze werken eerst noodig zijn geworden
toen de omsluitdijk de vrije afwatering van de hoogere
zandgronden langs Linde, Kuinre, Boom en Lauwers
belette. Uit het feit, dat de groote meren in den Zuid-
Westhoek van de provincie, de Fluessen, de Sloter-, de
Tjeucker- en de Sneeker meer alle eenzelfde strekking
hebben van Zuid-West naar Noord-Oost, overeen
komende met de heerschende winden, blijkt m.i. wel,
dat die plassen hoofdzakelijk door uitslaan en afkab-
beling door den wind zijn gevormd.
In allen gevalle hangt het leggen van den omsluitdijk
nauw samen met het aanleggen van sluizen „zijlen"
op alle plaatsen waar vaarwaters werden afgesloten.
Wij moeten aannemen, dat reeds direct bij het leggen
van den omsluitdijk deze zijlen van dubbele schut- of
enkele keersluizen werden voorzien, vrijwel van gelijke
makelij als wij die thans nog in onze oude zeesluisjes
kennen. Ook langs de Middelzee, waarvan aanslibbing
en verlanding zeker ten nauwste met het afsluiten van
de Boorne als rivier samenhangt, zien wij in de plaats
namen nog de vele thans vervallen zijlen.
Wij kunnen wel aannemen, dat dit reuzenwerk op
waterstaatkundig gebied met de eenvoudige hulpmid
delen, die de ingenieurs uit den Karolingischen tijd
daarvoor konden gebruiken hoofdzakelijk de schop
of lep en de kruiwagen, het piepegaaltje van den
grondwerker niet in eens is tot stand gekomen.
Dijken aan de Zuid-Westkust van Westergo als de
Mamdijk en de Pingjumer Halsband laten zien, dat
Zuid-Westelijke deelen van dit gewest eerst als afzon
derlijke polders bedijkt zijn geweest, slaperdijken langs
de oude Middelzee en aan de Wadden toonen partieele
eerdere bedijkingen, de afsluiting van de Middelzee
door de Bildt-inpolderingen, achtereenvolgens om
streeks 1500, 1600 en 1700 en de afsluiting van het
Dokkumerdiep in 1729 zijn voortzettingen van de
31