de kloosters de aangewezen krachten, de leekébroeders
of conversen, die de dagelijksche bezigheden waarna
men. Reeds vóór het jaar iooo zien wij in Dokkum
en Stavoren kloosters (Reguliere Kanunikken of
Augustijnen), terwijl de oudste stichting der Benedictij
nen in Friesland het klooster Foswerd, reeds vóór 900
op Ameland ontstaan, in 1098 naar den vasten wal in
de omgeving van Ferwerd is overgebracht.
De groote ontginners van Friesland zijn echter de
Praemonstratensers „de Witte heeren" en de Cister-
ciensers „De Skiermonniken" geweest, die hier in de
12e en 13e eeuw op het platteland hunne uitgebreide
en dichtbevolkte stichtingen vestigden. Door het
systeem der conversen, die voor de economische doel
einden van het klooster moesten opkomen en hunne
groote macht door landbezit van boerderijen, voor
hoven en uithoven, die speciaal over de vette klei
verspreid lagen, van mied- en scharlanden in het lage
midden en van veenderijen in de hoog- en laagveen-
streken, hadden zij grooten invloed en konden zij
groote werken doen uitvoeren.
Behalve de bedijking en ontginning van het land
konden zij allerlei andere nieuwe technieken in de
economische huishouding van den bodem invoeren.
Zoo zijn zeker de steenen kerkbouw en de veenont-
ginning op groote schaal aan hun energie te danken.
Uit de kloosterkronieken van Mariëngaard en die van
de Abten Emo en Menko van Wittewierum weten wij
tot in onderdeden hoe zij hunne kerken en kloosters
bouwden. Met hulp van uit den vreemde, o.a. uit
Keulen overgekomen architecten; met tufsteen, de
rivieren af aangevoerd uit de omgeving van Ander-
nach en verhandeld in Deventer; met baksteen en
tegels door de kloosterlingen zelf gevormd en in veld-
ovens gebakken, bouwden zij hunne kloosters op inge
nieus uitgedachte stelsels van ingeheide palen. Alle
kloosterterpen hebben bij hunne afgraving rijk, in
29