Och, ziet mij nu zoo schuins niet aan,
Gij, heeren, rijk en groot!
'k Zou nooit me er in te buiten gaan,
Schoon 'k vaak een snaps genoot;
Maar ziet ons gaat den neus voorbij
Madera, fijne wijn;
En hemelnectarsnoeperij
Moet ons jenever zijn.
Een slok, gebruikt ter regter tijd,
Die geeft ons lust en moed!
Als 't lichaam zich aan d'arbeid wijdt,
Doet hij de spieren goed.
Slooft men zich dood-af, moe en lam,
Dat men naar laafnis smacht,
Dan geeft een slokje van Schiedam
Ons weer vernieuwde kracht.
'k Ben ook een vriend van matigheid
'k Haat wie te veel soms pooit;
Maar 't zij in eens ronduit gezeid:
Afschaffer word ik nooit.
'k Maak ook geen afgod van mijn buik;
Wie dat dóet is een zot;
Maar 'k prijs te zijner tijd 't gebruik
Van wat strekt tot genot.
En daarom, heeren, laag en hoog!
Schimpt ge op jeneverpest,
'k Zeg toch, soms smaakt een fiksche toog
Schiedammer opperbest.
'k Ben heusch niet bang voor dat venijn,
Al kijkt ge ook nog zoo zuur,
Maar 'k heb een afschrik van den wijn,
Want die is mij te duur.