door brand geteisterd zijn nog over het priester
koor en het noordelijke zijkoor. Het tegenwoordige
middenschip en de noordelijke zijbeuk werden
daarbij in het begin der 15e eeuw aan gebouwd,
terwijl omstreeks 1500 de zuidelijke zijbeuk en het
zuidelijke zijkoor werden opgetrokken. De geheele
kerk is in de lengterichting overdekt met houten
tongewelven en zadeldaken.
Op ieder punt van elk der drie beuken hadden
de geloovigen een vrij uitzicht op het priester
koor met het hoogaltaar. Van de koorbanken, die
versierd waren met snijwerk van „Gerrit die
Beeldsnijder", bleef er maar één bewaard en deze
werd later geplaatst tegen het schot in de midden-
beuk, waarmede in 1596 het koor van de kerk
werd gescheiden.
Aan de St Jan waren twaalf vicariën verbonden;
het Bakkersgilde had er zijn St Obertus-altaar en
voorts waren er altaren voor Maria, St Petrus, de
Drievuldigheid, St Michiel, Alle Heiligen, de
veertig martelaren van St Sebaste en de marte
laressen Ursula en hare gezellinnen.
De kerk had aan de zijde van den toren links de
doopkapel en rechts die van den Nood Gods. Deze
kapellen lagen buiten de kerkde eerste kreeg een
andere bestemming en werd de Stadswaag, de
andere kapel werd afgebroken om den opgang
naar den toren vrij te maken.
Op het koor waren eveneens een tweetal kapellen;
in één was de grafkelder van de Heeren van
Spangen, in de andere het graf van de H. Liduina,
die in 1433 overleed. Na een devoot leven waarin
haar groote vereering werd bewezen, werd zij in
een der koorkapellen bijgezet. Deze koorkapel is
de tegenwoordige consistoriekamer. De persoon
van de H. Liduina is zoo nauw aan Schiedam
verbonden eenige jaren geleden werd de R.K.
27