kochten de nieuwe haring voor eigen rekening.
Reeds in een ordonnantie van n Januari 1556
werd van ventjagers gesproken; echter werden
met deze jagers een soort van lichters bedoeld,
die niet buiten den mond van de Maas kwamen
en daar de lading van de buizen overnamen. Een
placaat van 1604 spreekt voor het eerst van „ter
zee ventjagen ofte de buysen volgen".
In het begin schijnt het ventjagen gedurende de
geheele teelt (vischseizoen) geoorloofd te zijn ge
weest. De hooge prijzen waren echter alleen in
den aanvang van de teelt te maken, zoodat het
jagen in den lateren tijd feitelijk geen zin had. Een
placaat van 1632 bepaalde dan ook een „jaagtijd",
waarbij het ventjagen na 15 Juli verboden werd.
Hiermede werd bereikt, dat de markt niet over
voerd zou worden na het tijdstip, waarop aan de
eerste vraag was voldaan en de natuurlijke daling
der prijzen was begonnen. In het begin van een
zeer gunstige teelt kwam het toch wel eens voor
dat de markt „onder de voet wert geworpen",
zoodat ventjager, noch schipper er voordeel van
hadden. Ten einde dit kwaad te voorkomen werd
het jagerij-monopolie ingevoerd, bestaande uit
een verbod van overheidswege, dat geen visscher
in den jaagtijd thuis mocht zeilen, tenzij met een
volle lading. Dit monopolie werd bij de wet van
1857 afgeschaft.
Na dien tijd bleef de jagerij bestaan door toedoen
van de jaarlijks opgerichte en te Vlaardingen ge
vestigde „Jagerij-Gemeenschap" of „Jagerij-Ver-
eeniging", waaraan zoo niet alle, toch nagenoeg
alle reeders deelnamen voor wier gezamelijke
rekening de nieuwe haring werd aangevoerd en
verkocht. In 1869, de eenige keer, schijnt er geen
overeenstemming tusschen de reeders der ver
schillende plaatsen verkregen te zijn en oefenden
181