van de haring. In 1424 vaardigde Graaf Lodewijk van Beyeren verbodsbepalingen uit tegen het kui pen van te kleine haringtonnen en het kaken van haring één of twee dagen na de vangst, waarbij tevens werd bepaald, dat de tonnen moesten wor den gemerkt „met der stede brant" (ijkteeken). De Bourgondische graven deden de eerste stappen tot verdere ontwikkeling der wetgeving op de haring- visscherij. Zij voerden voor het eerst een bijzondere belasting in, lastgeld geheeten, te betalen als bij drage in het onderhoud der oorlogsschepen, die hun ter convooieering werden medegegeven in tijden van kaperij en van oorlog. Een later besluit verbood het verkoopen van Hollandsche haring in buitenlandsche havens en weder een ander bevatte bepalingen omtrent de soorten zout, die bij het kaken mochten worden gebruikt; ook werd een bepaling gemaakt, dat het zouten niet voor St Bartholomaei (24 Augustus) mocht plaats hebben. Een belangrijk punt in de verschillende voorschrif ten, was dat van het tijdstip, waarop met de teelt mocht worden aangevangen. Zoo werd door Karei V op 18 Mei 1519 een placaat uitgevaardigd „opt stuck van den Haeringhvaert, t' branden van de tonnen en tsouten van den haeringh, wesende seer groot", waarbij ook werd bepaald, dat met de vangst mocht worden begonnen vóór St Jacob (25 Juli), welk placaat in 1526 door de Staten van Holland aldus werd gewijzigd, dat eerst na ge noemde datum met de teelt mocht worden aan gevangen. Keizer Karei V bepaalde bij placaat van 24. Juli 1538 hetzelfde. Andere voorschriften volgden en uit de verschillende bepalingen kwam in 1582 en 1584 een codificatie der visscherij- bepalingen tot stand, die tevens de eerste wet op dit gebied behelst, die na de vrijverklaring der 175

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1948 | | pagina 191