Heel de plaats leefde van de visscherij en dit alles gaf een levendig aanzien. Vooral tijdens de „teelt" het seizoen waarin de visscherij werd uitge oefend was het druk aan de havens, telkens wanneer er weer een of meer schepen met hunne ladingen uit zee terugkeerden. Wanneer deze ge lost waren stonden de natte kuipers gereed om de aangevoerde haring op te pakken, waarmede zij zich uitsluitend bezighielden, terwijl hunne col lega's, de droge kuipers, aan het blok stonden om nieuw fust te vervaardigen. Semeyns vertelt ons in zijn „Corte beschryvinghe over de haringvisscherye in Hollandt", dat de Hollanders reeds in 1163 deze visscherij uitoefen den. Dat deze bedrijfstak toen reeds verre van belang ontbloot was, blijkt wel uit het feit, dat Eduard I van Engeland in 1295 gelastte, dat aan de lieden uit Holland, Zeeland en West-Friesland, die „in onze zee bij Yarmouth" zouden gaan visschen, geen overlast aangedaan mocht worden. In 1326 verleende de Deensche koning Waldemar een privilegie aan „die van Harderwyck" voor de haringvangst op Schonen en de Hollandsche Graven verleenden stapelrechten aan Brouwershaven in 1344 en aan Naarden in 1355. In 1388 werd de vischmarkt te Katwijk-Binnen verplaatst naar Katwijk-aan-Zee. Uit een en ander blijkt wel, dat de haringvisscherij door de landsvorsten van groot belang werd geacht èn reeds vroeg een belangrijk middel van bestaan voor ons land is geweest. De voorspoed onzer visscherij had een nadeel, namelijk, dat zij de naijver van de naburige staten Frankrijk en Engeland opwekte. De Duinkerker kapers ontzagen zich niet onze visschersschepen geregeld aan te vallen en te nemen; in 1625 bemachtigden zij zelfs ongeveer honderd buizen! 170

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1948 | | pagina 186