Wie de bouwmeester van de kerk is, valt niet met
zekerheid te zeggen. Heeft men er eerst voor
gehouden Arent Lambrechtsz., die op 6 Juni 1629
de eerste steen legde, zoon van den metselaar
Lambrecht Fransz., (Bubbeson), uit het feit dat hij
slechts bij deze gelegenheid in de archivalia wordt
genoemd, terwijl verder zijn naam nergens meer
wordt gevonden, neemt men aan, dat hij het niet
kan geweest zijn.
In den eersten tijd van den kerkbouw blijkt, dat
er nergens gesproken wordt van een specialen
bouwmeester. Wel gaat Arien Dirkse den Elger
in 1629 naar Amsterdam om „een pertinente af-
teekeninge" van het bouwplan der Noorderkerk te
halen en ook wordt in het daarop volgende jaar
Dirck Jansz. te Honselaarsdijk verzocht „ons te
willen dienen in het opbouwen van onze Kercke",
terwijl in 1637 Dirck Aryensz. Brantwyck te Delft
opgedragen wordt een „lichter en suffisant besteck
van den kap en toren" te maken, doch deze aan
wijzingen geven niet voldoende om een hunner
voor den bouwmeester aan te wijzen. Echter werd
op 3 December 1637 een contract gesloten met
Maerten Gillisze van der Pijpen, die het „op-
maecken der 4 gevels" en „het viercant op syn
behoorlycke hoogte" moest brengen, het dak en
den toren moest maken. Uit deze hem opgedragen
werkzaamheden zien wij, dat zij een zeer belangrijk
gedeelte van den kerkbouw uitmaakten. Wanneer
men in aanmerking neemt, dat hij eenige keeren
vermeld wordtals „den meester van het op-
maecken van de Kerck" en dat hem, toen de bouw
gereed was, aangeboden werden twee „silveren
schalen die Maerten Gillisze sal hebben tot een
vereeringhe voor het opmaecken van de Kerck",
dan meen ik, dat van der Pijpen wel als de bouw
meester der kerk mag beschouwd worden. Daar
146