ontbreekt om de beschrijving te lezen kijke maar
eens naar het slanke kannetje nr. 4 van afb. 13.
Het Jacobakannetje is een slanke, lichtgrijze of
lichtgele, ongeglazuurde kan. De hals is soms cy-
lindervormig, soms iets trechtervormig en gewoon
lijk versierd met fijne draairingen. Hals en schou
der worden gescheiden door een scherpe lijst. De
buik is met breede, ondiepe draairingen getooid.
Zooals gewoonlijk bij het in de middeleeuwen in
ons land en de Rijnstreken in gebruik zijnde aar
dewerk is de voetring geknepen en vertoont dus
regelmatige golvingen. Bij Pars en van Alkemade
vindt men afbeeldingen, die geheel met de beschrij
ving en het kanntje van afb. 13 overeenkomen.
In de werken van bovengenoemde oudheidkundi
gen vinden we voor het eerste een naam en een
vorm met elkaar in verbinding gebracht; tradities
van jaren her hebben daar haar neerslag gevon
den.
De benaming komt men namelijk al eerder tegen.
In de „Batavische Arcadia" van Johan van Heems-
kerck, uitgegeven in 1637, wordt er al over de
aardige kannetjes gesproken. Maar dat is dan ook
de vroegste vermelding, die ik tot nu heb kunnen
vinden.
En nu komt het, wat velen wel even verbazen zal.
In den tijd van Gravin Jacoba (1401 1436) was
de naam nog geheel onbekend. Niemand zou toen
ooit van Jacobakan gesproken hebben. Geen en
kel schriftuur uit de dagen van „Vrouw Jacob"
heeft ons dezen naam overgeleverd. Neen, hij moet
wel in een veel later tijd ontstaan zijn.
Maar hoe komt men er dan toch aan? Dat is een
vraag, die reeds velen zich gesteld hebben. Men
97
Oud Gebruiksaardewerk 7