tiende eeuw verder buiten beschouwing te laten. Alle driebeenen, die overigens uit hun zwaren slaap in den bodem van ons land gewekt zijn en nu zoon beetje in musea en particuliere verzamelingen ver der soezen, zijn van rood of geel aardewerk. Vele mét en vele zonder glazuur. Ook bij de geglazuurde is de bodem toch zonder het glanzende laagje ge bleven, daar het in de heete asch gemakkelijk af springt. Zooals overal kunnen we ook hier enkele varianten opmerken. Er zijn er met één oor, er zijn er met twee ooren. Beide kunnen al of niet voor zien zijn van een schenktuitje. Er is weinig grond voor de bewering van sommigen, dat de twee- oorige variant jonger zou zijn dan de een-oorige. Want wat is er gebeurd? Het succe« van driebeen tje kon niet verborgen blijven en al spoedig begon men haar in ander, minder breekbaar materiaal na te maken. De bronsgieters hebben zich met zoo veel geestdrift op de vervaardiging van grapen ge worpen, dat velen niets anders meer goten en daar om met „grapengieter" werden betiteld. Deze bron zen grapen waren oorspronkelijk misschien zon der oor en met dien kenmerkenden uitstaanden rand, die het gebruik van een gaffel mogelijk maakt. Maar al spoedig bleek het doelmatiger ze aan een ijzeren hengsel boven het vuur te hangen en om dat hengsel te bevestigen waren er twee ooren noodig. Men begrijpt, dat de twee ooren spoedig bij de grapen van aardewerk verschenen. Er zijn natuurlijk wel verschillen tusschen oudere en jongere generaties, maar de morphologische be schouwingen, die noodig zouden zijn om deze ver schillen duidelijk te maken, zouden den lezer da nig vervelen. Voor dengene, die ondanks mijn 77

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1948 | | pagina 75