wand af en doen de blauwgrijze, soms bijna zwar te kleur ontstaan. Als je een blauwgrijze scherf eens goed op de breuk bekijkt, kan je wel zien, dat de kern van de scherf tamelijk licht gekleurd is vergeleken bij de randen". „Dank je voor je begrijpelijke chemische beschou wingen", zei ik onderworpen. „Ik ben nooit een held in de scheikunde geweest, maar dit begrijp ik. Het is dus duidelijk, dat rood en blauwgrijs nog lang naast elkaar hebben voortbestaan, voordat het roode aardewerk alleenheerscher werd. Wat kan daarvan de reden zijn?" „Je zit me aardig uit te hooren", zei mijn vriend de archaeoloog puntig. „Je hebt er zelf genoeg over gepiekerd. Kom maar eens voor den dag. Wat denk je er zelf van?" „Wel, ik heb meermalen opgemerkt, dat het roode, ongeglazuurde goed tamelijk poreus is. Een pot van rood aardewerk wordt pas goed bruikbaar voor brij en dergelijke vochtige zaken, wanneer zij ge glazuurd is. De blauwgrijze potten zijn over het ge heel veel minder poreus dan het roode goed. In het begin was het glazuur waarschijnlijk nog maar heel schaars en was het veel gemakkelijker om ge smoorde waar te maken. Een zekere behoudende trek bij de gebruikers zal er ook al toe hebben mee gewerkt, dat blauwgrijs nog lang naast rood bleef voortbestaan". „Ik kan er aan toevoegen, dat men in Denemarken tot diep in de negentiende eeuw gesmoorde potten in het bijzonder als inmaakpotten heeft gebruikt. Dat waren de zoogenaamde Tatertöpfe. Overigens zal jij ook wel weten, dat er nog pannenbakkerijen 42

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1948 | | pagina 40