naam potklei geeft. Het zijn uitspoelingen van di
luviale kleilagen. Die klei is anders dan de klei, die
de pottenbakkers aan den Rijn haalden. Je weet
toch ook, dat er magere en vette klei bestaat. Ik
heb laatst bij een Duitschen onderzoeker gelezen,
dat hij had opgemerkt, dat het blauwgrijze baksel
over het algemeen sterk gemagerd was, dus uit een
magere klei gevormd. Uit die versregels kan ik de
slotsom trekken, dat de pottenbakker heel goed
wist, dat hij zijn blauwgrijze potten het mooiste
kreeg, wanneer hij de klei mager nam en misschien
had de ervaring wel geleerd, dat de klei uit een
bepaalde omgeving in vergelijking met andere de
beste resultaten gaf".
„Dus, er komt een tijd, dat blauwgrijze potten en
pannen het resultaat zijn van een opzettelijke be
werking. Want in dien tijd kan hij ook rood aarde
werk vervaardigen".
„Juist! En ondanks het feit, dat hij voor het blauw
grijze goed een magere klei noodig had, kunnen
we wel zeggen, dat het tenslotte er toch vooral op
aankwam, hoe de pottenbakker zijn oven gebruik
te. Ik heb eens een paar interessante proeven geno
men. In een pottenbakkerij heb ik een paar blauw
grijze scherven in een oven met het gewone lood-
glazuuraardewerk laten meebakken. Ze kwamen er
rood uit. Het roet, of eigenlijk de koolstof in de
scherven was verbrand, en de scherven kregen haar
natuurlijke kleur. Die oven werd namelijk oxydee-
rend gestookt, dus met toevoer van veel lucht.
Wanneer je een oven reduceerend stookt, dus met
toevoer van weinig lucht, krijg je sterke roetvor-
ming. Die onverbrande koolstofdeeltjes, die men in
de wandeling roet noemt, zetten zich in en op den
41