tiende eeuw nog in gebruik was". Hij scheen ver
geten te zijn, dat hij nog niet zoo heel lang gele
den een korte samenvatting van de kasteelgeschie-
nis had gegeven.
„Wat weten we er nu eigenlijk van," ging hij voort
en zweeg toen, alsof hij van mij een opsomming van
bekende feiten verwachtte.
„Er zijn blauwgrijze kogelpotten; bij het Friesche
terpengoed van de 11de en 12de eeuw zijn al vrij
ontwikkelde vormen blauwgrijs. Denk maar eens
aan de foto's, die ik voor je gemaakt heb van die
kan met standring, handvat en tuitje. Uit de der
tiende heb je zelf vondsten van blauwgrijs aarde
werk. De stukken van Polanen zouden uit de eer
ste helft van de veertiende eeuw kunnen dateeren.
En nu zou je hier al komen tot in het begin van de
vijftiende eeuw. Maar hoe zie jij nu eigenlijk het
probleem?"
„Het probleem", zei hij langzaam en wachtte even
om een stuk rand te bekijken voor hij het bij de
groeiende hoop bemodderde scherven legde, „ligt
eigenlijk hier in: Is de blauwgrijze kleur een ge
volg van een gebrekkige oventechniek of is het
blauwgrijze baksel een willekeurig product? Dus:
moet de pottenbakker het aanvaarden, wanneer de
zaak blauwgrijs uit den oven komt, dan wel, heeft
hij het in de hand om er wat anders van te maken".
„Het oudste blauwgrijze goed," bracht ik in het
midden, „is toch zeker gebakken in open vuren, in
brandgreppels".
„Ongetwijfeld! Ik heb je, geloof ik, nooit verteld,
dat er bij Ede waarschijnlijk een paar van die
brandgreppels gevonden zijn. Ik heb ze jammer ge
noeg niet gezien. Al vergraven!"
39