XI. DE PUNTJES OPDEI
Schrijver dezes heeft welbewust getracht dit
boekje over een onderwerp vol problemen zoo te
schrijven, dat het met kans op succes zou kunnen
concurreeren met de detectifs, die vele menschen
de zoo zeer gewenschte lichte ontspanning bezor
gen. Toch behoeft hij met hen, die hem eenmaal tot
hier gevolgd zijn, niet alle moeilijke dingen stelsel
matig uit den weg te gaan. Daarom zullen lezer en
schrijver zich weer beraden over de vraag, die in
het vorige hoofdstuk gesteld werd: wat is nu eigen
lijk het aandeel der inheemsche pottenbakkers ge
weest bij de voorziening in de behoefte aan aarde
werk. De lezer is in dit geval een benijdenswaardig
wezen. Hij kan zich de weelde veroorloven zich
eens recht behaaglijk in zijn fauteuil te zetten en
rustig af te wachten wat de schrijver te zeggen
heeft.
Na alles, wat er in de vorige hoofdstukken te hooi
en te gras over het vraagstuk der inheemsche pro
ductie werd medegedeeld, schijnt het mij overbo
dig het nog eens met wijdloopige beschouwingen
te benaderen. Een antwoord, waarin tenminste
eenig concreet feitenmateriaal verwerkt wordt, is
nu zoo langzamerhand een dwingende eisch. Ze
ker, als men zich noode heeft neergelegd bij het
verlies van het Jacobakannetje als inheemsch pro
duct. Want, wat blijft er dan nog over? Nu ja, die
driepooten. Maar wat dan verder? Is er, na wat in
een vorig hoofdstuk reeds over verschillende vor
men is medegedeeld, nog wel iets nieuws over de
productie van den Dordtschen, Kampenschen of
120