In 1696 werd het verboden, dat burgers hun
wapen „timbreerden", d.w.z. met helmen, helm-
teekens of dekkleeden versierden. Zij mochten
dus alleen schilden voeren. Reeds na korten tijd
werd op dit verbod geen acht meer geslagen;
men bleef de genoemde onderdeden voeren.
Tegelijk met de burgerwapens kwamen ook die
van de geestelijkheid en van steden in zwang.
Burgerwapens dankten hun ontstaan aan de
noodzakelijkheid, dat burgemeesters en schepenen,
later ook andere burgers, moesten zegelen op
verkoopbrieven en andere officieele stukken, opdat
zij rechtswaarde hadden. Bij gebrek aan een
huis- of koopmansmerk, of als de persoon niet
reeds een sprekend wapen had of kon aannemen,
ontleende hij zijn wapenbeeld vaak aan een
gevelsteen of een uithangbord. Zoo b.v. het
geslacht Roeters. Een der eerste leden dreef een
handel in stokvisch en voerde 3 gekroonde stok-
visschen, volgens het uithangbord, in zijn wapen.
Een handelaar in handschoenen had voor zijn
winkel een vergulde hand als uithangteeken en
koos dit embleem later als schildfiguur. Zoo zijn
er voorbeelden te over. Boeren stelden zich veelal
tevreden met ploegen en landbouwgereedsschap-
pen. Dergelijke wapens, in al hun eenvoud vaak
uitmuntend, komen nog steeds voor.
Tot deze rubriek kan men tevens rekenen de
wapens der eigenerfden, d.w.z. van hen, die hun
hof (proprie descendo) van hun ouders geërfd
dan wel (communiter descendo) gekocht hadden.
Vgl. Reimers „das Adlerwappen bei den Friesen".
Voorts ook de wapens der ministerialen uit de
Middeleeuwen, dienstmannen of onvrije lieden
(Rijks-, Abdij-, Grafelijke-) die langzamerhand
opklommen en tenslotte met vazallen en vrije
34