68
88 en 89). Op de voorzijde staan, als verpersoonlijking
van Kracht en Wijsheid, Hercules en Minerva ter weers
zijden van het veld, dat door een hemellicht, waarin de
naam Jehovah, wordt bestraald. Aan hun voeten neerge
worpen wapens. In hun handen houden zij knots, pijlbun
del, schild en drie dooreen gestrengelde kransen. Midden
in het veld een zwevend engeltje, dat een banderol draagt,
waaropOb Cives Servatos. Bovenaan een door vier engel
tjes gehouden banderol met het volgende opschrift: Pax
Una Triumphis Innumeris Podor. Is de voorzijde fraai, de
zuiver ornementale keerzijde is nog veel artistieker. Daar
staat in concentrische lijnen een uitvoerig opschrift in een
als doek behandelde rolwerk-cartouche met kwabornamen
ten, van boven en van onderen door vier, in de plooien
opgenomen engeltjes vastgehouden; allerbekoorlijkste con
ceptie, voortreffelijk door Lutma's meesterhand uitge
voerd. De waarschijnlijk door den jongen Lutma gegoten
vereenvoudigde uitvoering toont alle kleinheid en bene
penheid van een copie (v. L. II, 310).
Het jaar 1648 bracht ons ook een belangrijke gebeurtenis
van geheel anderen aard. De eerste steen werd gelegd van
het stadhuis te Amsterdam. Lutma werd belast met het
vervaardigen van den zilveren troffel, waarmede de 6-
jarige Jacob de Graeff dit werk heeft verricht, welk deels
gedreven, deels gegraveerd* stuk in het Rijksmuseum te
Amsterdam wordt bewaard. Voor dezelfde gelegenheid
graveerde hij een gouden gedenkpenning met het in een
kwabachtige rolwerkcartouche opgenomen wapen der stad
(v. L. II, 332; Fr. 19—19a).
Nauwelijks was de vrede gesloten, of interne verschillen
traden weer op den voorgrond. Zij hebben er toe geleid,
dat Willem II het beleg sloeg voor Amsterdam, maar na
korten tijd weer aftrok. In de diep verontwaardigde, rijke
hoofdstad is een reeks belangrijke penningen ter herden
king van dezen aanslag vervaardigd. Sommige zijn uit
reliëfplaquetten samengesteld, andere vertoonen een com
binatie van een gegoten en een gegraveerd plaatje, weer
andere zijn geheel gegraveerd (v. L. II, 344 346 348