HOOFDSTUK VI GILDE- EN VROEDSCHAPS PENNINGEN I e gildepenningen voeren ons in het ambachtswezen en bedrijfsleven der 17e en 18e eeuw. Het was toen den par ticulier niet geoorloofd een bepaald ambacht of bedrijf uit te oefenen, tenzij hij lid was van het gilde, dat van over heidswege voor dat ambacht of bedrijf was ingesteld en dat in verschillende gevallen controleerende en verordenende bevoegdheid bezat. Het gilde werd bestuurd door een de ken en beleeders. Tot overdeken, een eereambt, werd meestal een der aanzienlijken uit de stad gekozen. Men kon eerst tot het gilde als lid toetreden, wanneer men zijn proef van bekwaamheid had afgelegd en daardoor meester was geworden. Op de leden van het gilde rustten verschillende verplichtingen, niet alleen op het vak betrekking hebbend, maar ook van maatschappelijken aard jegens elkaar. Tot de eerste groep behoorde o.a. het bijwonen van de vergade ringen, tot de tweede het ten grave dragen van een gestor ven gildebroeder. Bij oproepingen tot bijeenkomsten werd een gildepenning aan de leden uitgereikt, welke óf van den naam van het lid, óf van een nummer was voorzien. Deze penning diende als controle-middel, of het gildelid wel aanwezig was, en werd ter plaatse ingenomen. Ontbrak de penning, dan werd het in verzuim zijnde lid ten bate der gildekas beboet. Uit deze kas werden de feestmaaltijden bekos tigd en zal ook wel betaald zijn het gildezilver, waarvan nog prachtige stukken zijn bewaard gebleven. Wij den ken hierbij aan de groote schilden van het Amsterdamsche korenmetersgilde van 1633 en het schoenmakersgilde van 1643, door Lutma in zijn soepelen stijl gedreven en thans bewaard in het Rijksmuseum te Amsterdam (Fr. 1 en 6). Deze schilden werden bij begrafenissen aan het de lijkkist bedekkende rouwkleed gehecht. Van gilden van verschei- 107

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 105