INLEIDING. Het woord klooster komt van claustrum dat „slot" beteekent „naar buiten afgesloten ruimte", een „beslotenheid", in het Vlaamseh „beluik", en wij verstaan daaronder een huis of een gesticht waarin mannen of vrouwen samenwonen om een geestelijk leven te leiden in vrijwillige afzondering van de wereld. De oorsprong van het kloosterleven ligt in het Oosten. Reeds ten tijde der groote Christenvervolgingen trokken zich velen in de eenzaamheid terug, om God daar ongestoord te kunnen dienen, en na de bekeering van Constantijn de Groote voelden ook velen zich aangetrokken een dergelijk leven te leiden, los van alle aardsehe beslom meringen. Hier vinden wij den aanvang van het Christelijke monniken wezen, dat men niet tot het Buddhisme of het Neoplatonisme herleiden kan, omdat het volkomen uit het wezen van het Christendom ontstond, zooals vooral in deze eeuw met overtuigende wetenschappelijke bewijzen aangetoond werd. De eerste monniken leefden als kluizenaars, later vereenigden zij zich onder een overste, bouwden hun cellen bij elkander en vormden aldus een communiteit, een gemeenschap. Overal ontstonden dergelijke monnikenvereenigingen, Lauren (Xxvpx) geheeten, maar vooral in Egypte. Als eigenlijke grondvester van het kloosterleven wordt ons Antonius genoemd, een godvreezend man uit Koma (Opper Egypte) die zijn bezittingen aan de armen uitdeelde, twintig jaren als kluizenaar leefde en dan verschillende monnikengenoot schappen oprichtte. In zijn dagen ontstonden ook de vrou wenkloosters, die waarschijnlijk nog ouder dan de mannen- stichten zijn. Sint Athanasius, de patriarch van Alexandrië, bracht het monnikenwezen naar het Westen over, waar het door Eusebius, Hieronymus, Ambrosius en Augustinus bevorderd 9

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 7