niet de abdij welke later gesticht is, maarde gewichtige
positie van dit bedehuis is op die abdij overgegaan! Wanneer
precies is onbekend, maar eenigen tijd na 922 woonde
er bij die kerk een sanctimoniale, dat is een Godgewijde
maagd, Wulfsit met name, die een ingeving kreeg dat het
lichaam van Adelbertus verheven moest, om meer en waar
diger vereerd te worden. Heer Dirk luisterde naar haar
bede en liet het lichaam van den heilige opgraven. Uit
het graf ontsprong volgens de legende „een kristalheldere
bron". Wie die schoone legende van dit stukje vroeg Holland
wil leeren kennen, hij leze eens de „Egmondverhalen"
van Marie Koenen. Voornoemde Dirk, dat is de eerste,
stichtte toen op eenigen afstand van Adelbertus' grafstede
een klein vrouwenklooster voor moniales, voor nonnen, op
de plaats Haecemunde, waarheen het gebeente van den
zendeling werd overgebracht. Daar zouden die Benedictijner
zusters, waarschijnlijk uit het door Sint Willebrord
gestichte Susteren gekomen, deze relieken bewaken en
vereeren. Aanvankelijk was Egmond dus een vrouwensticht.
Weldra bleek het, dat de zusters hier niet veilig waren,
steeds hadden zij overvallen van de al wel bekeerde maar
nog half heidensche Westfriezen te duchten en het krijgs
volk van den Graaf zelf was ook niet te vertrouwen. Dirk II
stuurde de nonnen daarom naar het Zuidelijker gelegen
Bennebroek en liet monniken uit de Sint Pietersabdij
van Gent komen, om het klooster van Heacemunde te
bevolken.
Het houten kloostertje, dat we ons niet anders dan een
Westfriesche hoeve met een houten kerkje, volgens Beda's
beschrijving, misschien al wat waardiger van voorkomen
en iets beter uitgerust, mogen voorstellen, werd vervangen
door een steenen gebouw in noordelijken Westfrankischen
stijl, ongeveer zooals de kloosterkerk van St. Riquier in
Picardië er uit zag. In ieder geval geldt dit zeker voor de
abdijkerk die een Latijnsch-gallisch gebouw moet zijn
geweest, een driebeukige kruisbasiliek door een midden
toren bekroond en voorzien van een westerblok, waarnaast
16