hadden toegezegd, was zelfs uit den inhoud der predi
kingen merkbaar. Uit later tijd zijn van den prediker
Liafwin (Lebuïnus) de volgende zinnen bewaard ge
bleven, die hij tegen de te Markelo vergaderde Sak
sen gesproken heeft: „Ik ben gezant van den Almach-
tigen Godik maak U Zijn gebod bekend. Wanneer
gij God, den Heer des Hemels en der Aarde, en Jezus
Christus, Zijnen Zoon, wilt toebehooren en doen, wat
Hij bevolen heeft, zullen U zóó groote zegeningen
geschonken worden, als waarvan gij nooit gedroomd
hebtzoo niet, dan staat een koning gereed, die Uw
land zal binnenvallen, het uitplunderen en verwoes
ten." Al bevatten deze woorden van Lebuïnus ook een
bedreiging, het zou verkeerd zijn te meenen, dat de
Christenpredikers zich bij voortduring op het zwaard
van hun heerschers beroepen hebben. Daarvoor wa
ren zij te zeer doordrongen van de heiligheid van
hun taak, en waren zij veelal te onafhankelijk van
hun koningen.
Geheel anders dan tegenover de Frankische predikers,
stonden de Friezen tegenover de zendelingen, die uit
Ierland en Groot-Brittannië kwamen. Dezen spraken
een taal, die aan het Friesch nauw verwant was, ter
wijl bovendien de koningen der Angelsaksen in het
geheel geen politieke belangstelling voor deze streken
toonden. Het zijn dan ook deze zendelingen geweest,
die ons land ten noorden der groote rivieren geker
stend hebben. Reeds in de tweede helft der zevende
eeuw hebben zij hiermee een begin trachten te maken,
doch eerst na de nederlaag der Friezen in 734 konden
zij hun werk met vrucht voortzettenomstreeks 800
was het voltooid.
Het is een kleine groep van voortreffelijke mannen
geweest, die in nauwe samenwerking met elkander
door hun zelfopoffering en ijver de zege van het
Christendom over het heidendom hebben bevochten;
75