men werd als maatstaf voor den te verrichten krijgs
dienst. Wiens erf een waarde had van meer dan 30
pond, moest opkomen met paard en wapen, wie 12
pond bezat, met boog en pijlkoker. Reeds in 806 gaf
een bezit van 12 hoeven de verplichting tot het dragen
van een borstharnas. Vooral dit laatste voorschrift is
merkwaardig, omdat men verwachten zou, dat ieder,
die verplicht was krijgsdienst te verrichten, toch uit
overwegingen van eigen veiligheid reeds zou zorgen,
zijn bewapening zoo goed mogelijk te doen zijn. Er
waren dus omstandigheden, die ertoe leidden het
aantal goed gewapende krijgslieden te vergrooten. Zij
brachten Edward I van Engeland er toe, om in 1276
ieder die voor 20.aan bezittingen had, tot ridder
te slaan. Het waren dezelfde redenen, die Floris V
deden besluiten, om 40 van de voornaamste Holland-
sche boeren „huisluyden" in den ridderstand te
verheffen. De oude adel, misschien bevreesd voor deze
toename van getrouwe aanhangers van den Graaf,
was van deze daad weinig gediend, en zou Floris V
spottend „der Keerlen God" hebben genoemd.
Naast den dienstplicht, voortkomend uit persoonlijk
eigendom, was ook voor de steden en ambachten een
verplichting om een aantal mannen te leveren voor
de vloot, die in de heervaarten der Hollandsche
graven, en vooral in de oorlogen tegen de West-Frie
zen, een groote rol heeft gespeeld. Zoo moesten in een
zeker jaar Akersloot 32, Limmen 21, Uitgeest 32,
Oostzaan 30, Wormer 16 en Jisp 12 „riemtalen"
(d. w. z. mannen) leveren voor de vloot.
In Zeeuwsch-Vlaanderen en in de buurt van Schagen
had men den dienstplicht zoo geregeld, dat een be
paald gebied een schip een kogge uit te rusten
en te bemannen had. Indien met de Cockingi, die in de
negende eeuw in opstand kwamen tegen de Vikingen,
55