bloei-periode van den adel als aparte kaste. Het volk,
tot weerloosheid en hoorigheid vervallen, was niet
in staat aan de heerschzucht van den adel weerstand
te bieden.
De graaf met zijn knechten werd door het volk steeds
meer beschouwd als dienaar van een vreemde macht,
die niet de belangen van het landvolk diende. Deze
macht was het Frankische Rijksgezag. De graaf en
zijn dienstknechten, die min of meer uitgestooten
waren uit de volksgemeenschap, waartoe hun voor
vaderen hadden gehoord, zochten naar nieuwe aan
sluiting en vonden die onder hun soortgenooten van
elders, die zij op de rijksdagen en gedurende de krijgs
tochten ontmoetten. Daar beleefden zij telkens weer
de bekoring, die uitstraalde van de keizerlijke macht,
welke bij de gratie Gods aan de Frankische koningen
als wereldlijke heerschers over de Christenheid ge
geven was. Daar vormden deze uitgestootenen uit de
volksgemeenschap zich nieuwe idealen. Strijdvaardig
heid en trouw waren daarbij de voornaamste richting
gevende factoren. Reeds zeer vroeg, zooals wij zullen
zien uit het Christusverhaal van den Heliand, ont
wikkelde zich de merkwaardige mengeling van
strijdlust en Christendeugd, die aan de romantische
beschouwing van het ridderwezen de groote bekoring
verleent. De realiteit was echter anders en veelal
afschuwwekkend; sterker dan in later eeuwen ooit
weer het geval is geweest in de samenleving, gaapte
de kloof tusschen de idealen, die deze riddermaat
schappij zich gesteld had en het gedrag van haar
leden in het dagelijksch leven. En wat voor het een
voudige landvolk onbegrijpelijk was, voltrok zichde
adel ging ertoe over zijn eigen, onvervreemdbare
bezittingen aan den Keizer te schenken, om ze daarna
in leen terug te ontvangen, zooals de adel ook de
rijksgoederen in leen had verkregen, die hij zelf mocht
5i