mannen de tochten naar verre streken hoefde mee te
makendoch de ontevredenheid bleef, omdat het volk
niet bevatten kon, welk nut het had, te strijden in
landen, die zóó ver van eigen hof en haard verwij
derd lagen. Vooral onder de opvolgers van Karei den
Groote, die de teugels van het bewind minder straf
in handen hielden, begon de onwil van de boeren een
belangrijke rol te spelen, en dat nog wel in een tijd,
dat de Noormannen voortdurend het land bedreig
den.
Zoo ontstond een steeds sterkere behoefte aan man
schappen, die, vrij van de beslommeringen, die het
boerenbedrijf meebracht, bereid waren op ieder tijd
stip van het jaar te velde te trekken. Bovendien was
de bewapening der manschappen steeds verbeterd.
Een groot volksleger kon tegen een kleine schare ge
harnaste ridders geen stand houden. Dit alles had ten
gevolge, dat de graaf een aantal krijgsknechten in
zijn dienst nam. Veelal stelden de vrijgeborenen zich
voor deze krijgsdiensten beschikbaar; zij werden ge
kleed en gevoed, van deugdelijke wapens en van
paarden voorzien uit de opbrengst van de landerijen
der hoorigenzij waren de dienstmannen van vrije
geboorte, voor wie het ter heervaart trekken een
beroep was. Uit hen is later de stand der ridders ont
staan. Zij behoorden tot den jongen adel, op welken
de oude grafelijke adel de baronnen met minach
ting neerzag. Het zijn deze ridders geweest, welke het
ridder-ideaal en de ridder-cultuur in het leven hebben
geroepen. De krijgsknechten van den graaf moesten
echter gewapend, gevoed en betaald worden door het
volk, terwille waarvan zij den dienstplicht vervulden.
De lasten, die hierdoor op het volk drukten, werden
zeer verzwaard, en steeds meer vrije boeren zagen
zich gedwongen, een overeenkomst met den grafe-
48