luidt: „Laat de graaf de vrijen niet dwingen de grafelijke weiden te maaien of zijn velden te oogsten". Het is niet moeilijk feiten te noemen, waaruit men op goede gronden de meening zou kunnen vormen, dat Karei de Groote een barbaar was, doch daar tegen over staan weer regeeringsdaden, waaruit ten volle de genialiteit en het organisatorisch talent van dezen heerscher blijken, die door alle eeuwen heen het lichtend voorbeeld zal blijven van den volmaakten Germaanschen volkskoning, aan wien elke hooghartig heid het kenmerk van den middeleeuwschen adel stand nog geheel vreemd was, en die geen ander doel kende, dan het welzijn van het Rijk en zijn be volking. In de negende eeuw was het leven der graven nog zeer eenvoudig en onderscheidde zich nauwelijks van dat van den ouden volksadel. Wanneer regeerings- zaken hem niet naar elders riepen, beploegde de graaf zelf zijn land, of verrichtte anderen handenar beid, of ging ter jacht, zooals de mannen dier tijden plachten te doen. De grafelijke woning onderscheidde zich naar vorm en ruimte vrijwel niet van die der vrije boeren; alleen was om den hof een stevige houten omheining met een gracht aangebracht. Daar binnen bevonden zich de stallen, de schuren en de be huizing der kleine lijfwacht, die den graaf op zijn tochten vergezelde. Niets is er nog te bespeuren van de luisterrijke pracht, die de adel van later eeuwen op zijn machtige burchten, op tournooien en jacht partijen ten toon zou spreiden. Ten tijde van Karei den Groote bestond het leger nog grootendeels uit boeren. De legers waren log en konden zich slechts langzaam verplaatsen. De Keizer trachtte door verbetering der wegen en het aan leggen van voorraadschuren aan deze bezwaren tege moet te komen. Een ander groot bezwaar van zulk 46

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 48