einde dit water te keeren, den Swadenburgdam aange legd, welke bij Swieten den Ouden Rijn afsloot en zich in noordelijke en zuidelijke richting voortzette. De bisschop van Utrecht beklaagde zich bij keizer Fr ede- rik Barbarossa over het voortbestaan van dezen dam, daar het water zijn menschen „als met een dagelijk- schen dood" bedreigde. In 1165 besliste de keizer, dat de versperring in den Rijn moest worden opge ruimd. De afwatering van het Utrechtsche gebied is echter ook sindsdien nog langen tijd een punt van wrijving tusschen de graven van Holland en de bisschoppen geweest. De oudste waterkeering in het noorden van Rijnland, de Wendeldijk, liep ten zuiden van de groote meren. Hij is reeds omstreeks het jaar 1000 aangelegd, nam een aanvang op de hooge geestgronden bij Warmond en verliep met vele kronkelingen oostwaarts tot voorbij Leidschendam. In dezen dijk lagen zeven spuisluizen, waarvan er drie, volgens een acte van 1226, door de bisschoppen van Utrecht onderhouden moesten wor den. Waarschijnlijk was deze tegemoetkoming in de kosten van het onderhoud bedongen door den Hol- landschen Graaf, die erin toestemde, dat de Swaden- borgdam in den Rijn opgeruimd zou blijven. In de dertiende eeuw werd de waterkeering van Rijnland naar het noorden verlegd. De Vecht en de Amstel werden aan den mond gesloten, langs den zuidoever van het IJ werd een dijk aangelegd. Vóór 1250 liep van Haarlem een dijk naar het oosten die Spaame en Liede afdamde, en na een wending in noordelijke richting op den zuidelijken IJ-dijk aansloot. In 1253 gaf Roomsch-koning Willem II toestemming tot het maken van een „watergang, die men spui noemt, of een gat, wijd 24 voet" in den dijk in het Spaarne (toen waarschijnlijk nog gelegen bij de Damstraat in Haarlem). Alle schepen, die van deze doortocht 28

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1947 | | pagina 30