ting van Hettema, dat de Rijnwetering, langs de Lin-
ge, een der Drususgrachten is geweest, moet dus waar
schijnlijk op een vergissing berusten.
Blijft dus nog te beantwoorden de vraag, wat dan wel
als de grachten van Drusus moet worden aangemerkt.
Dit is dan in de eerste plaats de verbinding van den
Rijn met den IJsel, waardoor het overtollige water,
voor zoover de smalle bedding van den Rijn dit niet
kon verzwelgen, af kon vloeien; en in de tweede
plaats de verbinding van den Rijn met de Vecht en
de kanalisatie van deze laatste. De IJsel werd echter
niet als scheepvaartweg gebruikt, want in dat geval
zouden er meer Romeinsche overblijfselen langs de
oevers gevonden zijn, dan de weinige die men thans
kent. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze afwatering
bij hooge waterstanden te sterk stroomde, zoodat het
geen betrouwbare scheepvaartweg was.
In het jaar 47 werd door den veldheer Corbulo het
laatste groote waterwerk voltooid, dat van de Romei
nen hier te lande bekend is. Tacitus meldt, dat Cor
bulo een gracht deed graven, ter verbinding van Maas
en Rijn, 23 mijlen lang, „om de gevaren van den
Oceaan, de ongewisse zee, te vermijden". Holwerda
heeft aangetoond, dat het water, dat tegenwoordig,
onder den naam van Vliet, in zuidelijke richting naar
Voorburg (het oude Forum Adriani) loopt, een over
blijfsel is van deze Gracht van Corbulo, die in de
nabijheid van Leiden, bij Roomburg, in den Rijn uit
mondde. De geologische gesteldheid van de Zuid-Hol-
landsche en Zeeuwsche Eilanden geeft grond voor de
veronderstelling, dat het in het begin van onze jaar
telling nog mogelijk was, om, achter de beschutting
van eilanden en zandbanken, van de zuidelijke uit
monding van de Corbulogracht, dus van den Maas
mond, naar de noord westpunt van Walcheren te
varen, om vandaar naar Engeland over te steken. Bij
17