reeds spoedig, waarschijnlijk in 1249, op St. Jansdag
in den winter, ter gelegenheid van één van die
ontzettende watervloeden, die het onbedijkte land
mijlenver en voor vele maanden onder water zette
en de primitieve nederzettingen en jonge steden
teisterde.
Met die acte verdwenen eveneens de oudste aan-
teekeningen van de geschiedenis dpr stad en opval
lend is in dit verband, dat het oudst gedateerde
archiefstuk van 1251 is.
Wanneer na 1250, door wederom een grooten water
vloed, het naburige land rondom de stad een ander
beeld krijgt, doordat tengevolge van het wegslaan
der gronden en het verbreeden der toegangen naar
de Noordzee, de Zuiderzee begint te ontstaan, wordt
de situatie zoo mogelijk nog gunstiger.
Een breede, diepe, goed bevaarbare rivier, die in de
nabijheid der stad in zee uitstroomt en waar
Kampen het geheele achterland beheerscht, zoodat
het een doorvoerhaven en een uitvoerhaven van
eerste grootte wordt en door haar ligging een
knooppunt tusschen de Zuidelijke Nederlanden en
de Oostzeelanden.
Die ontwikkeling voltrok zich in zeer snel tempo.
Reeds in de tweede helft van de dertiende eeuw
dreven de inwoners handel naar verre landen en
vertoonden zich in de Oostzee en op Skanör en
Falsterbode, de bekende haring-vangplaatsen. Dit
waren geen toevallige onderzoekingstochten van
enkelingen, doch vormden reeds een regelmatig han
delsverkeer. De deelnemers poogden dan ook hun
positie zoo gunstig mogelijk te stellen. Zoo begif
tigde in 1251 Abel, „dei gracia Danorum Slavorumque
rex dux Jucie", koning der Denen en hertog van
Jutland, den ingezetenen van Kampen met ver
schillende vrijheden om de markten te Skanör te
bezoeken en werden de tollen vastgesteld. Maar niet
10