lakkabinet en den tafelstoel in de kinderkamer.
19. Kraamkamer. Karakteristiek is de 3-deelig op
gebouwde schoorsteenmantel met een grauwtje op
den boezem, gelijk dit eveneens boven de deur is
geschilderd. De wanden zijn betimmerd met groote,
vlakke paneelen, terwijl voor de vensters gordijnen
hangen, afgedekt door lambrequins. Ook het ledi
kant met rechthoekigen hemel heeft een afhangenden
lambrequin. Typeerend is de tafel met kniepooten
en de stoel, waarop de min zit, met massief midden
blad in het rugraam. Het 5-deelig kamerschut is
bespannen met geschilderd behangsel (landschap),
gelijk geschilderde wandbehangsels uit dien tijd.
20. Binnenhuis, 2e kwart 18e eeuw. De vloer is
bedekt met een gespijkerd kleed. De wanden heb
ben een lage lambrizeering met versierde paneelen;
daarboven zijn zij door pilasters ingedeeld in vak
ken, waarop ovale schilderijen (portretten) hangen.
De overgang naar het stucplafond wordt gevormd
door een holle koof lijst. Hoewel het ornament veelal
een verfijning toont, die de rocaille typeert, ver
raden echter de deuromlijsting, schoorsteendetails,
kroonlijstconsoles, plafond-indeeling en lamp nog
steeds de laat-barok. Karakteristiek zijn ook de
midden-18e eeuwsche vensters met gordijnen.
21. Gang, huis Heerengracht 479, Amsterdam. De
vloer is van groote, grillig geaderd wit marmeren
platen, symmetrisch volgens een middenas gelegd.
Hetzelfde marmer is toegepast voor de borstwering
der wanden, die daarboven met wit stucwerk be
dekt zijn. Deze zijn ingedeeld door vakken met
geornamenteerde reliefs van vazen met bloemen,
gelijk boven de deuren. Architectonisch wordt de
gang afgesloten tegen het trappenhuis door twee
96