karakteristiek van het meubel verder af te staan van
de bouwkunst, waaruit het eens ontsproot. De 18e
eeuw is het schoone voorbeeld hoe in deze vrijheid
een kunst voortreffelijk kan gedijen.
Vergeleken bij het voorafgaande tijdperk worden
de grondstoffen luxueuser naarmate de 18e eeuw
voort stroomt, al mogen zij soms iets minder soliede
op den duur zijn.
Onder de houtsoorten blijft het eikenhout in ge
bruik bij betimmeringen en als kernhout voor
belijmde meubels. Daarnaast komt het grenenhout
in toepassing bij de betimmering, wijl deze geverfd
wordt. Bij de meubels blijft het notenhout zeer ge
wild, doch voor stoelen gebruikt men het beuken-,
kersen- en pruimenhout, en voor de eenvoudige
gedraaide stoelen ook iepenhout.
Het fineerhout komt meestal uit overzeesche ge
westen, waarbij naast het vroegere palissander- en
ebbenhout, en het wat later toegepaste satijn-,
rozen-, amaranten- en sandelhout, thans citroen- en
olijfhout een plaats krijgen. Eerst tegen het midden
der eeuw vraagt mahoniehout de aandacht.
Als bekleedingsstof voor de wanden komt in aan
merking het in het vorige tijdvak genoemde goud
leer, effen of gewaterd (moirée of „moor") damast
(linnen en zijden) en de trijp (wolfluweel, de
Fransche moquette) met ingedrukte patronen.
Voorts verschillende fluweel-, of liever half fluweel
soorten, daar ze van wol, katoen of half zij de ver
vaardigd zijn. Het echte fluweel is van zijde ge
weven en wordt niet voor wandbespanning gebruikt.
Een groote naam, ook buiten onze grenzen, kreeg
57
2. GRONDSTOF