telijke vormen, zoo varieerend bij alles wat renais-
sance-kast was, gaan, met uitzondering derFriesche
kasten, inboeten aan regionale beteekenis, die
juist karakteristiek was voor het federale begrip
der Vereenigde Nederlanden. Zoo zou men van een
Nederlandsche kast in dit tijdperk kunnen ge
wagen, die voor de eeuw ten einde was haar
zwanezang gezongen had. Zij heeft de verhouding
van die uit de le helft der 17e eeuw. Zoowel het
vierdeurs- als het tweedeurstype komt voor.
Bij de vierdeurskast is op ongeveer tweederde der
hoogt eeen horizontale lijst aangebracht, die de
scheiding van onder- en bovenkast aanduidt, en
vaak van ornament voorzien is. De vierdeurskast
leeft nog voort in de Beeldenkast, welke dezelfde
indeeling heeft als die uit de le helft 17e eeuw.
De tweedeurs kast is een kussen- of een vlakke
kast. De kussenkast rust op vier, soms op zes bal-
of bolpooten, en is opgebouwd uit een: plint, lijf
en kap. Het plint, aanvankelijk nog niet onderbro
ken, wordt spoedig „verkropt" (uitspringend) ter
plaatse der sokkels, waarop pilasters of kolom
men omhoog gaan. Het is driedeelig van opbouw
en bestaat uit: voet, vlak met één of twee trekladen,
en afdeklijst. Het lijf krijgt op de hoeken en in het
midden aanvankelijk nog stijlen met „spekstukken"
en „diamantkoppen", doch spoedig wordt de „on
gedeelde" pilaster, veelal met korintisch of compo
siet kapiteel, algemeen.
Bij de tweedeurs kast loopen de deuren over de
volle hoogte en bestaan uit randhout met paneelen.
Deze laatste hebben een vlakke, schuine of ojief-
vormige (hol-bol) „bossing", die een plat of „ge-
rugd" middenvlak omzoomt, waardoor een kussen-
37