een huis bouwt, dat de „Galderye is wederzydts
verciert met schilderyen die in de muur ingelaten
zijn."
De zoldering heeft nog veelal moer- en kinder
balken, waarover de vloerdelen liggen. Wel komen
op het eind der eeuw stucplafonds, maar eerst in
de 18e eeuw worden deze algèmeener.
Getuigde in het groote enkele huis de rechte steek-
trap, bestaande uit bordes en een paar traparmen,
ingeklemd tusschen twee wanden, van een grootere
architectonische opvatting, zoo was deze trap
ruimte nog niet te beschouwen als opzichzelfstaand
trappenhuis. Dit zien wij bij het dubbele huis tot
ontwikkeling komen onder Franschen invloed.
Hierin loopen de vièr muren van beneden tot boven
door en heeft de afdekking plaats door een glazen
dak, koepel or lantaarn. Langs de wanden loopt een
rechte steektrap, onderbroken door bordessen en
portalen om een trapgat, dat nu eens vierkant, dan
weer recht- of veelhoekig is en het licht van het
glazen dak gemakkelijk doorlaat. Aan de muur
zijden rust de leuning vaak op een meeloopende
houten lambrizeering, waarvan de vorm overeen
komt met die der wandbetimmeringen in de kamers.
Op de vrijdragende of in het zicht komende zij
kanten der trap, de „trapboomen" genaamd, wordt
de leuning gedragen door een balustrade, die ge
sloten zijnde, bestaat uit stijl en regelwerk met
paneelen. Opengewerkt zijnde, wordt ze gevuld met
ornamentaal snijwerk, telkens per traparm of door
op zichzelf staande balusters. De balusters wor
den zoowel op de draaibank als omwentelings-
27
5. TRAPPENHUIS