met roode of groene verf bestreken, een techniek
die in 1653 het eerst in Frankrijk vermeld wordt.
Als wandbedekking ziet men in het eenvoudige
burgerhuis nog steeds den wit gekalkten muur, doch
in het voorname heerenhuis wordt thans algemeener
het goudleer toegepast, -dat reeds in het vorige
tijdvak hier en daar werd gezien. Aanvankelijk
komt het uit Spanje en Portugal, waar het in de
late Middeleeuwen tot een schoon kunstambacht
was uitgegroeid, dank zij de Moorsche beschaving.
Op het leer bracht men daartoe een ornamentale
versiering door metalen, later ook houten matrijzen
of stempels in te drukken. Het geheel werd daarbij
met bladgoud of meer nog bladzilver overdekt, dat
gevernist zijnde, de warme goudkleur gaf. Hoewel
vrijwel tot 1600 hier ingevoerd, zien wij daarna
werkplaatsen van „goud- en silvermaekers" komen
in Amsterdam en Den Haag. Voor deze laatste stad
berijmde in 1668 Jacob van der Does dit lichtelijk
droog:
„Soo yemant soeckt syn huis op 't aerdichst
te stofferen,
Met cierelick behangh van goud en zilvere leeren,
Die hoef maar weinigh het Westeynde in te treen,
Daer vindt men alle soorten in overvloet bijeen."
Aanvankelijk boven de houten betimmering aange
bracht, bekleedt men na 1650 den geheelen wand
met dat goudleer. De patronen worden nu grooter
en vertoonen het Lodewijk XIV ornament.
Voorts begint de trijp voor bekleedingstof de aan
dacht te vragen. Het is een wolfluweel, dat als
„floers" (velours fluweel) beschouwd wordt,
hoewel in eigenlijken zin fluweel een zijden weef-
21