dat sinds 1626 de ebbenhoutwerkers in Amsterdam
een eigen organisatie vormen onder het algemeene
Sint Josefsgilde. Zoo mogen de kistenmakers geen
werk uitvoeren in ebbenhout, noch gezellen aan
nemen uit het vak der ebbenhoutbewerkers. Zelfs
zal in Frankrijk sinds hef midden der 17e eeuw de
schrijnwerker of meubelmaker „ébéniste" genoemd
worden en nog lang nadat het ebbenhout geen
groote rol meer speelt, blijft deze naam in gebruik.
Het belijmen met fineer van het geheele meubel
gaat thans een groote plaats innemen. Niet alleen
de kleur van uitheemsche houtsoorten, maar ook
de teekening der houtstructuur vraagt de aandacht,
zooals men deze ziet bij „wortelhout", dat als
„kopshout" loodrecht op den stam gezaagd is.
Rijker wordt dit alles bij „intarsia"- en „marque-
terie"-werk. Bij het eerste, dat reeds vóór 1650 bij
ons gezien wordt, legt men strookjes van noten-,
citroen-, satijn-, rozen-, purperhart- (amarante),
mahonie-, en ander exotisch hout als ornamentale
versiering in uitgegroefd massief hout. Bij de laat
ste werkwijze worden deze kleurige houtsoorten in
andere, veelal donkerder of lichtere ebben- of wor
telhouten fineerbladen tot een ornamentale of
figurale versiering gelegd. Deze worden dan te
zamen gelijmd op eikenhout; enkele uitzonderingen
daargelaten, vindt men eerst op het eind der 18e
eeuw het grenenhout hiervoor gebruikt. Een bij
zondere uiting van fineeren ziet men in de „sterre
en bloemenmarqueterie", nader beschreven bij het
kabinet. Hoofdzakelijk gedurende de 2e helft der
17e en het le derde der 18e eeuw komt deze
marqueterie voor. Behalve hout wordt ook in- en
opgelegd schildpad al of niet aan de achterzijde
20