rijker, getuige ook dat in 1695 te Amsterdam een afzonderlijk gilde wordt opgericht, waarbij zelfs onderscheid gemaakt wordt tusschen eikenhout- en gr'enenhoutzagers. Al deze factoren mogen slopend werken op de innerlijke kracht van het gildewezen, toch zal het nog lang duren eer het ambacht zelve aan waarde gaat inboeten. Gebruikte men vroeger bij het vaststellen van vor men veelal boeken met gravures naar ontwerpen van scheppende talenten, ook nu zet zich deze tra ditie voort. De ambachtskunstenaar behoudt daarbij zijn eigen zienswijze en al moge er veel uit Frank rijk worden overgenomen, zoo blijft er genoeg speling over, een eigen Nederlandschen uitleg hier van te toonen. Het eikenhout blijft voor de constructiedeelen als: balken, kozijnen, deuren, trappen, kappen, evenals voor te fineeren meubels nog steeds het materiaal bij uitnemendheid. Voor de betimmering en de niet-gefineerde meubels vraagt behalve pruimen-, kersen-, peren- en beukenhout, vooral het notenhout de aandacht. Zijn fijne nerf laat een gladdere be werking toe, waardoor licht en schaduw vloeiender in elkaar overgaan; bovendien heeft zijn oppervlak een diepere kleur dan eikenhout. Daarnaast past men ebben- en palissanderhout toe, die soms mas sief, doch meestal als „fineer" opgelegd worden op een kern van eikenhout. In het algemeen gebruikt men voor het fineeren harde houtsoorten, wijl deze dun te zagen zijn, voor welken arbeid men reeds in de 16e eeuw zaagmachines geconstrueerd had. Het belang van ebbenhout blijkt ook uit het feit, 19 2. GRONDSTOF

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1946 | | pagina 17