HOOFDSTUK VII
DE AMST ERDAMSCH E GEVEL
JL usschen den gewonen trapgevel van den eenvoudi-
gen metselaar en de sierlijke kunst van den begenadig
den bouwmeester ontwikkelde zich te Amsterdam een
eigen type, dat ontstond en verdween tusschen de ja
ren 1625 en 1675. Zooals Dordrecht en Haarlem en
andere steden hun eigen vormentaal spreken in de
bouwkunst der gevels van den aanvang der 17e eeuw,
zoo is er ook een echt Amsterdamsche gevel, een
vormgeving die men nergens anders aantreft en die
in allen eenvoud iets eigens heeft. Deze huizen kunnen
niet het werk van één mensch geweest zijn. Daarvoor
zijn er teveel geweest, zijn ze gedurende een te lang
tijdperk gemaakt en zijn ze teveel verschillend in
kunstwaarde. Zij vormen een eenheid. Er zijn er niet
zoo heel veel meer over, zoodat onze tijd er zuinig op
moet zijn. Een schilderij dat naar het buitenland ver
kocht wordt, komt wellicht nog eens terug, maar een
huis dat afgebroken wordt is voor altijd weg.
Wat is nu het type van den Amsterdamschen gevel?
Een baksteenen muurvlak al of niet op een houten
pui. Een gevelbeëindiging in trapvorm met eigen pro
fiel aan de ferm overstekende afdekking en veelal met
witte blokjes ertusschen. Een rhythmische verdeeling
van vensteropeningen, veelal laag en breed, met
daarin kruisvensters in lichte kleur geverfd met groe
ne of steenrood geschilderde luiken. Onder de vensters
dikke platte steenen banden die iets vooruitsteken en
een schaduwkant je geven. De penanten zijn voorzien
78