voltooien. Die kracht werkt dag en nacht, zomer en
winter, in vorm en in kleur en veredelt elk, daarbij
met milde hand alles opruimende wat leelijk en on
deugdelijk is, ten spijt van het artikel in het Burger
lijk Wetboek.
Van die stille kracht, die de bouwwerken voltooit, zal
de bouwmeester iets moeten begrijpen, haar werk
wijze leeren zien, om aan haar wetten te leeren ge
hoorzamen. Wie daar iets van wil beleven, moet de
restauratie van een oud bouwwerk medemaken. Daar
kan hij zien en leeren hoe de bouwmaterialen en
hunne samenstellingen zich gedragen en hoever de
hedendaagsche „bouwtechniek" van honk is geraakt
met haar ijzer en zink, cement en mastiek, platen die
naar de éternité heeten, materialen die niet zoo in
de gunst van de natuur staan als brons en lood, bak
steen en eikenhout, niet behooren tot de groep van
„eeuwig gaet voor oogenblick".
Ook zal hij, de jonge bouwmeester, ander onderwijs
moeten hebben. Want de gildekamer is verdwenen en
het onderwijs dat in den aanvang zoowel het ambacht
als de kunst beoefende is zoodanig medegedreven met
de techniek en de machine dat te Amsterdam thans
de bouwkunst niet meer onderwezen wordt. Wel
bouwkunde maar geen bouwkunst. De vier leervak
ken om jonge menschen iets van bouwkunst te leeren
begrijpen zijn: architectonische vormenleer, verhou
dingsleer, kunstgeschiedenis en handteekenen. Deze
leervakken worden aan het geheele lager en middel
baar onderwijs niet meer of nagenoeg niet meer on
derwezen, met als gevolg dat de jonge menschen, toe
gerust met veel kennis, leelijke dingen maken. Toch
zal het onderwijs weder de kunstrichting in moeten
gaan. Het ambacht is reeds bezig onder den druk van
de techniek en de machine weg te kruipen en zichzelf
240