Reeds spoedig komen de gemetselde binnenmuren, in
den regel dun, niet meer dan 7 of 8 c.m. behoudens
een uitzonderingsgeval wanneer de binnenmuur te
vens balkdragend is. Wanden kent de Amsterdammer
niet. Komen ze in 19e eeuwsche huizen voor, dan
spreekt hij van Brabantsche muren. De oorsprong
daarvan is de gewonden of gevlochten samenstelling
van buigzame takken en dat bepleisterd of op regel
werk aangebrachte rietmatten met pleisterwerk.
Hiermede is gepoogd een begin te maken met het door
vergelijking vaststellen van de kunsthistorische ont
wikkeling van het Amsterdamsche woonhuis, van het
vroegste type tot den Franschen tijd. Na den Fran-
schen tijd zijn geen echte dubbele heerenhuizen, geen
grachtpaleizen meer gemaakt. Hoogstens werd er rond
de jaren 1850 en 1860 bij een enkele een nieuwen
gevel voorgezet. Voorbeelden daarvan zijn het onder
V vermelde huis Heerengracht 512 en het nog als
woonhuis in gebruik zijnde huis Heerengracht 493.
Bij de bestudeering van het dubbele heerenhuis behoo-
ren ook de tuin. de tuinhuizen, de inrichting, de meu
bileering en de leefwijze der bewoners. Daarvoor is
eerst van belang het oude schilderij, doch dit is maar
betrekkelijk omdat de laat 17e eeuwsche en 18e eeuw
sche schilderijen slechts weinig interieurs afbeelden.
Er zijn wel veel 17e eeuwsche interieurs in beeld ge
bracht, maar dat zijn veelal de schildersateliers, niet
de rijke behuizingen. Een hoogst belangrijk, tot nu wei
nig bestudeerde leiddraad vormt het „poppenhuis".
Dit vertoont niet alleen de salon maar ook de kelder,
de keuken, de mangelkamer en de zolder, kortom het
geheele huis. Er zijn slechts een beperkt aantal pop
penhuizen, enkele van rond 't jaar 1675, enkele van
ongeveer 1750, ten deele in bekende musea, ten deele
204