opgetrokken en zou door eigen ramen zijn licht ontvangen,
terwijl een galerij het bovendeel voor allerlei werkzaamheden
van de zolders af toegankelijk maakte. Het lag ook in de
bedoeling het geheele ruim evenals het reeds gebouwde
koor met steenen kruisgewelven te overkluizen.
Van dit plan is nog veel terug te vinden in het huidige
gebouw. Zeker behooren hiertoe de vijf oostelijke schei
bogen tusschen de midden- en de zijbeuken met de erboven
gelegen loopgang, waarvan de deelen door poortjes tusschen
de traveeën verbonden zijn en ook de beide Oostelijkste
lichtbeukvensters met hun spitsbogige boven-afsluiting. De
vijf Oostelijke zijbeuk-traveeën, waarvan aan de zuidzijde
het metselwerk met afwisselende natuursteenlagen is uitge
voerd, behooren eveneens tot dit ontwerp, evenals gedeelten
van de met tufsteen bekleede lichtbeukmuren. Of bij dit
plan de kapiteelen onder de gewelven van den middenbeuk,
dus ook die gewelven zelf, hooger ontworpen waren, is niet
meer te zeggen. Wel weten we, dat de verbinding van kapi
teelen en loopgang-balustrade eerst later werd gemaakt,
doch dit kan evengoed ontstaan zijn doordat deze galerij
oorspronkelijk geen leuning had.
Wanneer we den geheelen opzet van dit ontwerp bezien,
dan is, zooals ook reeds Dr ter Kuile in zijn boekje over
„de torens van Nederland", in deze serie uitgegeven, terloops
opmerkt, de invloed van de groote kerk uit het aan Gelre
grenzende vorstendom Kleef, den dom van Xanten, on
miskenbaar. Het is ook niet onmogelijk, dat hierbij de wis
seling van Geldersche naar Guliksche vorsten een rol ge
speeld heeft. De hooge scheibogen, de gewelfschalken,
de galerij en zelfs de aansluiting van de hollijst hiervan
bij deze schalken, de verbindingspoortjes van den loopgang,
de diepe raamnissen van den lichtbeuk, alles in dezen
middenbouw herinnert aan deze kerk (zie afb. 3), die echter
in tegenstelling tot de St. Maartenkerk voor de zijbeuk
traveeën den normalen vierkanten grondvorm heeft.
Het ontwerp van het betreffende deel van den dom van
Xanten werd omstreeks 1400 door den Keulschen bouw
meester Konrad Kregelin gemaakt en de gelijkenis is zoo
frappant, dat het ons niet zou verbazen, wanneer we hier
met het werk van een zijner leerlingen te doen hadden. De
merkwaardige wijze, waarop de zijbeuken bij het bestaande
koor werden aangesloten, verraden ook invloeden uit deze
Oostelijke gewesten en moeten waarschijnlijk beschouwd wor-
37