50
HOOFDSTUK III
BOERDERIJ EN EN WONINGEN
Brabant is een boerenprovincieondanks den groei
van de steden, ondanks de uitzetting van de nijverheid.
Dat is duseen gewest met een bevolking die haar kern
achtige kracht ontleent aan den dagelijkschen omgang
met de natuur, aan de vertrouwelijkheid met het worden
en vergaan van al wat groeit en bloeit, aan de gelaten
heid tegenover al wat uiteraard onvermijdelijk is, aan
den wil om de natuur te beheerschen tot den dienst van
de gemeenschap. Deze eigenschappen zijn geërfd van
geslacht op geslacht. De taaie nakomelingen van de
Franken hebben zich gehecht aan den bodem dien zij
nu welhaast duizend jaren bewerken; zij kennen hun
aarde en zij houden ervan; zij arbeiden zonder haast
en zonder drift, omdat deze bodem zich in zijn wezen
niet haastig noch driftig laat bewerken. Alles moet hier
zijn tijd hebben; de bodem leert geduld; de bodem leert
volhoudende bodem leert oplettendheid en overlegde
bodem leert zelfs voorzichtigheid; de bodem leert ook
bescheidenheid en eenvoud.
Het wezen van den Brabantschen dorpeling heeft zich
geuit in den bouw van zijn boerderijen en woningen.
Op dezen bouw heeft ook de historie haar stempel
gedrukt.
Zooals wij reeds zagen, heeft de vestiging van de dor
pelingen gedurende de middeleeuwen haar vorm te
danken gehad aan de beschermende kracht van de kas-
teelen. Na de consolidatie van het staatkundig leven
van het gewest, konden de bewoners wat verder uit
zwermen, maar zij bleven toch liefst in groepen samen,
ook al berustte de groepsvorming niet op familiever
wantschap. Terecht heeft Severijnen vastgesteld, dat de