stam; daar vond men een steen met het opschrift „cul- tores templi deae Sandraudigae" (de tempel vereerders der godin Sandraudiga). Dit godinnetje was een plaat selijke grootheid, die haar naam aan het naburige dorp Zundert heeft gegeven. En de cultores? Wel, dat waren de menschen van de streek, die naar Romeinsch voor beeld een vereeniging hadden gesticht om voor de begrafenis van haar leden te zorgen. Vermoedelijk be stond hier bij de begraafplaats een tempeltje mis schien was 't enkel een afgepaalde boschplek waar de boschgodin werd véreerd met gebed en offeranden. Eerbied voor de dooden onderscheidde steeds den be schaafden mensch van den barbaar. En er woonden toen in deze streken nog echte barbaren. Caesar spreekt erover in zijn-boek De bello 'gallico: „woeste, barbaarsche stammen, waaronder er zijn, die zich, naar men meent, met visschen en vogeleieren voeden." Hoe die stammen zich noemden of door de voortvaren de Romeinsche reizigers genoemd werden, weten wij uit Plinius' „Historia naturalis": „de uiterste streken aan den kant van de Schelde bewonen de Texuandri, onder verschillende benamingen, verder de Menapii, de Mo- rini". Al deze menschen konden in de Brabantsche wouden en langs de riviertjes gemakkelijk het voedsel vinden, dat Caesar als hoofdbestanddeel van hun maaltijden noemt. Hoe de verschillende stammen onderling leefden, be hoeven wij hier niet na te speuren. De bewaarde cul tuurresten bevestigen dat het begin van hun hoogere beschaving vrijwel samenvalt met het begin van onze jaartelling. Die beschaving kwam uit het zuiden. Eerst daarna doen zich ook noordelijke en-oostelijke invloe den gelden, zooals wij kunnen opmaken uit de aanwe zigheid van Bataafsche woerden op een zestal plaatsen in het tegenwoordige Noord-Brabant, namelijk te Huis- 13

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschutserie - Boekje 1941-1954 | 1944 | | pagina 17