HOOFDSTUK VII
HET DORP EN Z IJ N LEVENS
RUIMTE
t'°r'5 *S' !n eerste en voornaamste plaats, van
den boer. Het is het kader waarbinnen voor dorpeling
en stedeling het dagelijksch brood gewonnen wordt.
Maar het is niet alléén van den boer, want deze heeft
voor de volvoering van zijn arbeid de ambachten noo-
dig en bovendien is de moderne maatschappij zóó inge
richt, dat het dorp ook aan vele anderen plaats moet
bieden, die rechtstreeks of zijdelings bij het boerenleven
betrokken zijn.
Tot het begin van de negentiende eeuw bleef het karak
ter van het Brabantsche dorp vrijwel onaangetast. Het
leven was er zóó schraal en zoo moeilijk, dat de bevol
king nauwelijks behoefde om te zien naar meer arbeids-
ruimte. Daarna ontstond in Brabant een geweldige
expansie, die ook uit de cijfers spreekt. Bij de volks-
t oon,"1.1?30 bedroeg het bevolkingsgetal van Brabant
348891 zielen; bij die van 1859 reeds 407794, bij die
van 1889 509628, bij die van 1909 623079, bij die van
1930 898386. Begin 1943 was het bevolkingsgetal tot
ongeveer 1080000 gestegen, waarvan de helft in steden
en stadjes, de andere helft in de dorpen woont. Een
bevolking van meer dan 200 zielen per vierkanten kilo
meter, - dat is, ook nationaal en continentaal gezien,
vrij veel. Zóó veel dat de land-, tuin- en boschbouw niet
aan al deze menschen een bestaan kan opleveren. De
zeevaart heeft voor Brabant niets te beteekenen. De
nijverheid is dus noodig om Brabant op kracht te
houden.
De dorpen op de klei- en de lagere zandgronden kon
den reeds vroeg hun terreinen in cultuur brengen. Op
109